Dit artikel in het kort:
De cultuursector is tijdens de coronapandemie kritiekloos meegegaan in het overheidsbeleid. Hierdoor is de positie van de sector nog verder verslechterd.
Dit roept de vraag op: Hoe essentieel vinden wij de kunst in Nederland?
Goede kunst is niet alleen maar mooi of vernuftig. Zij biedt een onmisbare vorm van kritiek op en verzet tegen gevestigde normen.
Gedegen kunst- en cultuuronderricht zijn daarom onontbeerlijk voor een vitale democratie.

Onlangs heeft het kabinet een voorstel ingediend voor een nieuwe pandemiewet. Daarmee streeft het naar permanente bevoegdheden om bij een volgende coronagolf maatregelen te nemen die de grondrechten inperken. De werkgeversorganisatie VNO-NCW en de ondernemersvereniging voor het midden- en kleinbedrijf (MKB) zouden die maatregelen zelfs nog willen uitbreiden met de herinvoering van het coronatoegangsbewijs, ‘als laatste redmiddel’. Ook de cultuursector blijkt daartoe bereid: ‘Liever de coronapas dan alles weer op slot.’ Vooral dat laatste wekt verbazing. Het ctb is namelijk een heel ingrijpende en omstreden maatregel gebleken, waarmee een substantieel deel van het publiek de toegang tot openbare en culturele gelegenheden wordt ontzegd en waarvan de werkzaamheid betwistbaar is. Hoe kan het dat de kunstwereld met haar lange traditie van kritiek en verzet steeds zo willig meewerkt met elke inperking van haar toegankelijkheid en nu bij voorbaat al bereid is om daar nog een schepje bovenop te doen?
De toch al precaire positie van veel culturele instellingen is in coronatijd nog verder verslechterd. Terwijl bouwmarkten, woonwinkels en tuincentra gewoon open waren, werden musea, theaters en concertzalen gesloten. En toen zij weer open mochten, maakten mondkapjes, tijdsloten en vaste looproutes een bezoek niet echt aantrekkelijk. Hoewel ik best begrip heb voor de manier waarop onze culturele instellingen het hoofd boven water proberen te houden, vraag ik me af of zij zelf niet meer hadden kunnen doen om hun leegloop te voorkomen. Wat zou er gebeurd zijn als zij hadden geweigerd de coronamaatregelen uit te voeren? Zouden ze dan voor straf hun subsidie zijn kwijtgeraakt? Zou de mobiele eenheid dan met knuppels, honden en waterkanonnen hun zalen hebben schoongeveegd? Was er ‘no alternative’?
De malaise in kunst en cultuur werd tijdens de coronacrisis op de spits gedreven. Feitelijk speelde het probleem al ver daarvóór
Hoewel de malaise in kunst en cultuur tijdens de coronacrisis op de spits werd gedreven, speelde het probleem feitelijk al ver daarvóór en lijkt het fundamenteler dan de al dan niet tijdelijke sluiting van musea en andere zogenaamde ‘doorstroomlocaties’. Het gaat namelijk niet alleen om afnemende bezoekersaantallen maar ook om het meer algemene probleem van de beeldvorming rond kunst en cultuur binnen een neoliberaal paradigma.
Velen zien cultuur als een luxe. Zoals Hugo de Jonge vorig jaar zei: ‘Je kunt best een dagje zonder.’ Die uitspraak leidde binnen de cultuursector tot grote verontwaardiging. ‘Niet-essentieel’ of ‘niet-noodzakelijk’ is een sleutelwoord dat in coronatijd herhaaldelijk door beleidsmakers is gebruikt om selectieve lock-downs af te kondigen. Het suggereert dat er een algemeen aanvaarde opvatting is over wat in onze samenleving wél en niet essentieel is. Maar is die er ook? En waaraan wordt dat essentiële afgemeten? Zou zoiets niet een onderwerp van parlementair overleg en een brede maatschappelijke discussie moeten zijn? In plaats daarvan is het voor iedereen vastgesteld door kabinetsleden voor wie het antwoord evident lijkt: een arts is essentieel, een artiest is dat niet.
De gedachte dat kunst en cultuur, in hun ruimste betekenis, niet-essentieel zijn, is al jarenlang de boodschap achter het kabinetsbeleid met betrekking tot deze sector. Maar sinds de bezuinigingsacties van Halbe Zijlstra, staatssecretaris van cultuur en zelfverklaarde cultuurbarbaar, is die boodschap zelden zo duidelijk en dwingend uitgedragen als vorig jaar. Culturele ondernemers en instellingen klaagden dan ook steen en been. Daarbij leek het meer te gaan om inkomstenderving dan om het wegvallen van een wezenlijk deel van ons menszijn. In de Bijbel staat wel geschreven ‘de mens leeft niet bij brood alleen’, maar de bakker was nog open terwijl bibliotheken, theaters, musea, concertzalen en bioscopen op last van hogerhand waren gesloten. Kortom, alle openbare ruimtes waar burgers elkaar ontmoeten om in het kader van kunst en cultuur ideeën en ervaringen uit te wisselen. Afgezien van samenkomsten in kerken en andere gebedshuizen werd ons hele geestelijke leven feitelijk ‘niet-essentieel’ verklaard.
Hoe kun je je bestaan rechtvaardigen als je jezelf zonder slag of stoot ‘niet-essentieel’ laat verklaren? Boeren gaan massaal met hun tractoren naar Den Haag om te protesteren als zij hun broodwinning bedreigd zien. Maar in de gelederen van kunstenaars, acteurs en muzikanten klinkt alleen een beetje gepruttel wanneer de politiek hen tot de bedelstaf brengt omdat zij geen ‘vitaal beroep’ hebben. Als de laatste ijsberen op de laatste afbrokkelende schotsen van de beschaving wachten de cultuurproducenten hun uitsterving af en proberen ze nog een karig bestaantje bij elkaar te schrapen. Er wordt niet geraasd en getierd, er wordt alleen gejammerd, gesmeekt en geklaagd. Is this the end of our Culture, not with a bang but with a whimper?
This is the way the world ends
This is the way the world ends
This is the way the world ends
Not with a bang but a whimper.
- T.S. Eliot,
The Hollow Men
Tijdens de coronacrisis kwam creatief Nederland niet verder dan een kort spotje met de weinig creatieve boodschap ‘Red de Cultuur!’ Deze werd op een bezorgde toon uitgesproken door een clubje culturele coryfeeën die zo een noodfonds voor hun kwijnende beroepsgroep hoopten af te smeken. Waarom werd het Binnenhof niet artistiek beklad door boze kunstenaars? Waarom waren er geen massale manifestaties van acteurs en andere podiumartiesten die op een dramatische of ludieke manier hun verbolgenheid kenbaar maakten? Waarom was en is er niet zoiets als het Groot Protestorkest?
Aan het eind van de jaren zestig had je de Aktie Tomaat van Nederlandse theatermakers en de Aktie Notenkraker van een aantal kritische componisten. Zij protesteerden krachtig tegen het feit dat het dominante klassieke repertoire van de gevestigde toneelgezelschappen en orkesten weinig tot geen ruimte liet voor het nieuwe, meer experimentele, werk van hun generatie. Hoe zouden zij gereageerd hebben als ze hadden gehoord hoe het kabinet alle uitvoerende kunsten niet-essentieel verklaarde? Wij zullen het waarschijnlijk nooit weten, want de meesten zijn intussen overleden, en de tegencultuur lijkt met hen te grave gedragen.
Het geringe vuur voor kunst en Cultuur ligt niet alleen aan de productieve maar ook aan de consumptieve kant. Sinds de grijze oudheid heeft het volk altijd meer waarde gehecht aan brood en spelen dan aan de schone kunsten. Ook ‘Openbaar Kunstbezit’ klinkt nu als iets uit een ver verleden. Pretparken hebben een hogere prioriteit dan musea, theaters en concertzalen. Als het om esthetiek gaat, staan kappers en schoonheidsspecialisten momenteel hoger aangeschreven dan kunstenaars. Zoals bleek uit de ‘Unmute Us’-demonstraties, zijn burgers bereid om massaal de straat op te gaan voor hun recht om te feesten.
Diezelfde burgers lijken echter niet of nauwelijks bereid om te vechten voor het recht op toegang tot de meer esoterische vormen van kunst en cultuur. Is dat onbegrip of desinteresse? Ik denk beide. Vooral jongeren hebben minder affiniteit en geduld met kunstvormen die in hun ogen saai, moeilijk en elitair zijn. Hun geringe belangstelling voor literatuur, beeldende kunst en klassieke muziek is misschien ook te wijten aan een gebrekkige culturele en kunstzinnige vorming, waarbij lering ondergeschikt is aan vermaak. Op school leren wij al vroeg dat kunst en cultuur vooral leuk moeten zijn. Die opvatting is wellicht te herleiden tot het ‘belangeloos welbehagen’ dat volgens de filosoof Immanuel Kant fundamenteel was voor de esthetische ervaring. In dat belangeloze welbehagen ligt zowel de autonomie van kunst als haar overbodigheid besloten.




Kants tijdgenoot Friedrich Schiller was echter overtuigd van de maatschappelijke relevantie van kunst. In de brieven over de esthetische opvoeding van de mens, die hij ten tijde van de Franse revolutie schreef, zag Schiller de veredeling van het karakter als het doel van kunst en schoonheid. Kunst krijgt bij hem zelfs een politieke betekenis, want hij zag die veredeling van het karakter als een voorwaarde voor iedere verbetering in de politiek. Pakweg twee eeuwen later is die gedachte overgenomen door filosofen als Herbert Marcuse en Martha Nussbaum.
In de meeste beschouwingen over dit onderwerp worden autonome en geëngageerde kunst tegenover elkaar gesteld, maar voor Marcuse zijn autonomie en engagement geen tegengestelden. Naar zijn mening ligt de politieke relevantie van kunst juist in de autonomie van de vorm, in haar verzet tegen de conventionele perceptie. Zulke kunst ontregelt onze vanzelfsprekendheden en laat ons dingen in een nieuw licht bezien die wij door gewenning of afstomping niet of nauwelijks nog zagen. Zij is kritisch, in die zin dat zij de gevestigde orde ter discussie stelt en onze verstarde beleving van de wereld openbreekt. Daarin ligt haar politieke en mogelijk zelfs revolutionaire potentieel. In zijn laatste boek, The Aesthetic Dimension, schreef Marcuse:
“Kunst kan de wereld niet veranderen; zij kan echter bijdragen aan een verandering in het bewustzijn en de drijfveren van de mannen en vrouwen die de wereld wel zouden kunnen veranderen.”
Daar, in de persoonlijke interacties tussen mensen waar de macht zich voltrekt, ligt het vermogen om dingen te veranderen. Die macht is niet iets wat je kunt hebben of grijpen, maar veeleer de resultante van de Brownse beweging van alle elementaire deeltjes in de samenleving, van het laagste tot het hoogste niveau. Hoe meer er dezelfde kant op gaan, hoe groter de kans dat dat onze collectieve koers zal worden. In dit fluïdum van de macht kan ook kunst invloed uitoefenen. Misschien is dat zelfs een van haar belangrijkste functies. Zoals het parlement zou moeten fungeren als een controlerende tegenmacht voor de regering, zo zouden de kunsten moeten fungeren als een tegenmacht voor het dominante realiteitsprincipe. Dat geldt voor alle kunsten, ongeacht of het gaat om beeldende kunst, muziek, literatuur of theater. Of is dat al te idealistisch?
Volgens Marcuse schiet geëngageerde kunst aan haar doel voorbij als haar Boodschap belangrijker wordt dan haar esthetische dimensie. Hiervan zijn veel voorbeelden te vinden in het socialistisch realisme van de Sovjet-Unie of in het volksverheffende vormingstheater dat aan het eind van de jaren zestig opkwam als een nazaat van het leertheater van Bertolt Brecht. In zijn toneelwerk is vervreemding belangrijker dan inleving en herkenning. Brecht wilde zijn publiek in de eerste plaats bewust maken van maatschappelijke misstanden. Het vermaak zat in de esthetische dimensie:
“Het theater blijft theater, ook als het leertheater is, en voor zover het goed theater is, is het vermakelijk.”
Dat stukken als Mutter Courage en de Dreigroschenoper nog steeds worden opgevoerd (meestal in een andere context dan die waarin ze zijn ontstaan), is niet zozeer vanwege hun boodschap als wel vanwege hun dramatisch-artistieke kwaliteiten. Ook een schilderij als Guernica van Pablo Picasso heeft een onmiskenbare moreel-politieke boodschap, maar wie zou willen zeggen dat de esthetische dimensie daaraan ondergeschikt is? Hetzelfde geldt voor de profetische roman De stad der blinden (1995) van Nobelprijswinnaar José Saramago, over de morele en sociale crisis die ontstaat wanneer een stad door een onbekende besmettelijke ziekte wordt getroffen.

Brecht en Marcuse zijn allebei dood, maar Martha Nussbaum leeft nog. In de traditie van het klassieke Bildungsideaal ziet ook zij bewustmaking als een van de wezenlijke functies van kunst en cultuur. In haar boek Niet voor de winst breekt zij een lans voor het belang van de kunsten en de geesteswetenschappen, die volgens haar essentieel zijn voor de ontwikkeling van een kritisch en sociaal burgerschap.
Lastig woord, dat ‘kritisch’. In de jaren zeventig was dat nog iets om prat op te gaan. Maar het lijkt wel alsof het sindsdien steeds meer een negatieve connotatie heeft gekregen, een bijklank van gezeik en dwarsliggerij: ‘Doe toch niet zo kritisch!’ Alleen in het consumentisme geldt een kritische houding nog als prijzenswaardig, als in de kritische consument, voor wie vrijheid vooral de vrijheid is om de best bij hen passende producten te kiezen uit een enorm assortiment. Dat geldt ook voor de consumptie van kunst. Bezoekers van tentoonstellingen kijken in de museumshop vaak veel langer en aandachtiger naar de daar uitgestalde koopwaar dan naar de tentoongestelde kunstwerken waarvan die koopwaar niet meer dan een fletse, commerciële afspiegeling is. Als er één plaats is waar het publiek zich kritisch tot kunst verhoudt, dan is het de museumshop.
‘Kritisch’ en ‘crisis’ zijn allebei afgeleid van het Oudgriekse werkwoord krinomai, dat ‘onderscheiden’ betekent. Vanuit die optiek dient kritische kunst onze onderscheiding. Zij gaat gepaard met een crisis in de manier waarop wij de wereld om ons heen ervaren. Belangrijke kunst, alle kunst die meer wil zijn dan louter zinnenprikkeling, heeft dan ook iets verontrustends. Daarvoor hoeft zij niet per se experimenteel te zijn. Zo kan het werk van de Amerikaanse schilder Edward Hopper de kijker gevoelig maken voor de vreemdheid van het vertrouwde en de melancholie van bepaalde situaties. In onze beleving worden dat dan ‘hopperiaanse’ situaties.

Belangrijke kunst spreekt ons altijd tegen, in onze voortdurende dialoog met alles wat wij niet zijn. Die tegenspraak is wat groei en ontwikkeling mogelijk maakt. Zulke kunst wordt door de gemeenschap vaak niet gewaardeerd. De meeste mensen worden immers niet graag tegengesproken. Er zijn maar weinigen die in alle oprechtheid kunnen zeggen dat ze blij zijn met kritiek. Over het algemeen zijn wij vooral op zoek naar bevestiging en herkenning. Daarom zijn we zo blij met al die digitale duimpjes in onze comfortabele bubbel van gelijkgestemden op sociale media. De keerzijde van deze hang naar her- en erkenning is onze afkeer van het onherkenbare, het vreemde, alles en iedereen wat en wie anders is dan wijzelf.
Je kunt je afvragen of kunst nog wel belangrijk wil zijn. Veel moderne kunstenaars verkeren in de merkwaardige positie dat ze enerzijds lijden onder hun onbegrepenheid en anderzijds trots lijken op hun onbegrijpelijkheid. In hun streven naar autonomie, de vrije, belangeloze schoonheid van het l’art pour l’art-standpunt, zijn zij in de twintigste eeuw steeds verder verwijderd geraakt van het referentiekader van de gemeenschap waarvan zij deel uitmaken. Hun werk is vaak weinig meer dan een dwarsige decoratie van het soort dat je nog net niet bij een Ikea kunt kopen. In haar meest extreme en abstracte vorm is autonome kunst voornamelijk leuk voor de kunstenaar zelf: een experimenteel onderzoek van kleuren, lijnen, vlakken en vormen.
Wat hebben kunstenaars in te brengen tegen de kritiek dat hun werk niet meer is dan een uit de hand gelopen hobby?
De makers van zulke kunst zullen haar waarschijnlijk als essentieel ervaren, maar geldt dat ook voor hun medeburgers? Is dit misschien ook een van de redenen waarom zo weinig kunstenaars hun stem verheffen tegen de verkondiging van hun overbodigheid? Wat hebben zij in te brengen tegen de kritiek dat hun werk niet meer is dan een uit de hand gelopen hobby? Het is immers hun eigen keuze om iets te maken wat slechts door weinigen gewaardeerd wordt. Hoe moet je lobbyen voor de belangen van het belangeloze? Je kunt wel roepen dat de Cultuur gered moet worden, maar is dat dan door er meer geld tegenaan te gooien?
Volgens de onlangs opgerichte Sociaal Creatieve Raad is de autonomie van het l’art pour l’art-standpunt ‘onhoudbaar’ geworden. Heel wat kunstenaars lijken dat nu ook te geloven. Zij hebben minder pretenties dan in de tijd dat ze nog in een ivoren toren zaten en zichzelf als een avant-garde zagen. Tegen degenen die hun werk niet begrijpen, zullen ze niet snel meer zeggen ‘het is niet voor u bedoeld maar voor de toekomst’, zoals Beethoven ooit deed. Volgens neoliberale beleidsmakers in de politiek en ‘de creatieve industrie’ moeten kunstenaars (culturele ondernemers) hun eigen broek ophouden. Op zich klinkt dat niet onredelijk, maar het gevolg is dat er steeds minder ruimte is voor alternatieve, tegendraadse kunst die zich niet aan de markt conformeert. Zo wordt de dogmatische slogan ‘There is no alternative’ een selffulfilling prophecy. Wellicht zal het de cultuursector om die reden net zo vergaan als de politieke partijen die zich ooit als links en kritisch afficheerden: wie naar de markt grijpt, zal door de markt vergaan.
Met betrekking tot kunst en cultuur wordt er nu vaak gesproken in termen van producenten en consumenten, alsof het om een economische transactie gaat. Het publiek wordt daarbij voorgesteld als passief en consumptief, klanten die betalen om een esthetische ervaring te ondergaan. Voor die klanten lijkt het bezoeken van musea, theaters en concertzalen een speciale vorm van vermaak, een activiteit waarmee zij hun culturele identiteit kunnen belijden. Maar hoe zit het met de lering? Er wordt vaak gezegd dat kunst aan het denken zet. Toch hoor ik maar zelden dat mensen een kunstwerk op zichzelf betrekken en zich afvragen wat het betekent voor de manier waarop ze in het leven staan. De meesten komen niet verder dan ‘mooi’, ‘goed’, ‘geinig’ of ‘zegt mij niets’. Hoewel ik denk dat ik mijn esthetische ervaringen wat beter kan verwoorden, moet ik bekennen dat ik mezelf die essentiële vraag ook veel te weinig stel.
De ontmoeting tussen kunstenaar en kijker heeft meer weg van een dialoog dan van een economische transactie.
Als het goed is, heeft de ontmoeting tussen een kunstenaar en een kijker, luisteraar of lezer meer weg van een dialoog dan van een economische transactie. Zoals bij elk samenspel moeten beide partijen elkaar daarbij tegemoet komen: de kunstenaar door zijn of haar werk enigermate toegankelijk te maken, het publiek door zich ontvankelijk op te stellen.
Anders dan kitsch, reclame en propaganda bestaat ‘belangrijke’ kunst niet uit eenduidige hapklare brokken. Haar weerbarstigheid daagt het publiek uit om zich ertoe te verhouden. En wanneer het publiek dat doet, is het niet langer een passieve consument van een als koopwaar aangeboden esthetische ervaring maar een actieve deelnemer, een coproducent van de verschillende betekenissen die een kunstwerk kan hebben en krijgen. Dit is geen vanzelfsprekend gevolg van het bezit van een Museumkaart of een abonnement op het Concertgebouw, al kan dat wel een blijk van de benodigde betrokkenheid zijn.
De communicatie tussen kunst en publiek staat of valt met een gedegen culturele en kunstzinnige vorming. Dat is beduidend meer dan wat tekst en uitleg in een programmaboekje of op een begeleidend bordje. Als kinderen niet op school al beter leren kijken, luisteren en lezen, lijkt het onwaarschijnlijk dat ze dat in hun latere leven wel zullen kunnen. Maar vanuit de commerciële rede, die waarde en maatschappelijke relevantie alleen beoordeelt in termen van financieel rendement, wordt culturele en kunstzinnige vorming als ‘niet-essentieel’ beschouwd. Het is dan ook een van de eerste slachtoffers bij elke bezuinigingsronde. Dat gaat ten koste van de ontvankelijkheid voor het vreemde dat het wezen is van nieuwe kunst, muziek en literatuur. Zoals het bekende spreekwoord zegt: wat de boer niet kent, dat vreet hij niet.
In plaats van zich tegen deze gevestigde orde te verzetten, gaan de managers en uitbaters van culturele instellingen hierin mee wanneer zij met bezoekersaantallen en verkoopcijfers hun bestaansrecht proberen te bewijzen. Niet het effect op het publiek maar de omzet is de belangrijkste maatstaf voor het succes van hun aanbod. Als er echter sprake is van leegloop, zijn ze ook best bereid om zichzelf op te heffen of hun culturele erfgoed in te ruilen voor iets wat beter in de markt ligt. Zo blijken boeken niet-essentieel voor een bibliotheek die met haar tijd meegaat. Onlangs las ik dat een grote Haagse bibliotheek in antwoord op het afnemende aantal uitleningen honderdduizend boeken heeft afgevoerd, onder het motto ‘minder collectie, meer connectie’. Als er nog een toekomst is voor bibliotheken en musea, dan lijkt dat vooral als een tak van de horeca. Wat heeft het voor zin om een verleden te bewaren dat steeds meer mensen steeds minder interesseert? De schrikbarend gestegen kosten van het levensonderhoud zullen de cultuurconsumptie ook niet ten goede komen. Als je al amper je huis kunt stoken, zal je je geld niet zo snel aan kunst en cultuur uitgeven.
Er is altijd een conformistische kunst geweest, die de gevestigde orde diende en nog verder bevestigde, getuige de vele schilderijen en standbeelden waarmee de macht door de eeuwen heen is verheerlijkt. Maar met zulke kunst kunnen we geen genoegen nemen als we vinden dat er iets moet veranderen. Kunst is een kwestie van zinnelijk inzicht. Anders dan de expliciete, ondubbelzinnige cognitie van de wetenschap laat zij ons een andere kijk op de wereld als het ware aan den lijve ondervinden. Dat kan van kunst een aanjager voor verandering maken. Is verandering überhaupt mogelijk als het gangbare realiteitsprincipe niet ter discussie wordt gesteld, zoals wij de afgelopen jaren hebben gezien in het dominante narratief over corona? Ook het eenzijdige economische verhaal van het neoliberalisme is in meerdere opzichten een doodlopende weg. Onze hele planeet schreeuwt om andere verhalen.



Net als Marcuse zou ik graag willen geloven dat kunst een belangrijke rol kan spelen in de verandering van het bewustzijn die een voorwaarde is voor iedere daadwerkelijke verandering. Zij kan de fantasie, de creativiteit en de kritische vermogens prikkelen die nodig zijn om alternatieven te zien, al zullen wij de meerduidige, impliciete inzichten en perspectieven die zij biedt wel zelf moeten vertalen naar de manier waarop wij in de wereld staan. Of kunst essentieel is, hangt er dus van af hoeveel waarde wij als gemeenschap aan die vermogens hechten.
Misschien moet de vraag wel zijn hoe je het belang daarvan duidelijk kunt maken aan cultureel en kunstzinnig ongevormde consumenten als die geen wezenlijk verschil zien tussen een koddige tuinkabouter en een beeld van Constantin Brancusi. Misschien is het voor hen voldoende dat hun onderscheidingsvermogen zich beperkt tot het soort dingen dat ze kopen bij bouwmarkten, woonwinkels en tuincentra. Misschien vinden zij alles goed zoals het is en hoeft er wat hen betreft niets te veranderen. Tegen tevredenheid is geen kruid gewassen.
Als dat de publieke opinie is, kun je je inderdaad afvragen of deze samenleving nog wel behoefte heeft aan een kunst die meer wil zijn dan decoratie. Willen wij een brave en comfortabele of een kritische en confronterende kunst? Zegt u het maar.
Citeer dit artikel: Ter Verdieping, aflevering 2, 2022
Over de auteur:
Relevante gesprekken bij dit artikel:
Van Robert Vernooy:
Artikel robert vernooy - TUSSEN NOOD EN OVERBODIGHEID
de nieuwe wereld 11 december 2022
Bijzonder mooi dat Robert Vernooy dit onderwerp aansnijdt en de, mijns inziens 'zelfgenoegzaamheid' van de kunstwereld onder de loep neemt.
Terecht zou je denken dat 'kunst' als rol/taak heeft om vragen te stellen bij ontwikkelingen in de maatschappij die niet overeenkomen met de 'ziel van leven'. Het wezen van kunst is, denk ik, Het blootleggen van stukjes van het mysterie dat de wereld en het leven nog steeds voor ons mensen zijn. 'Pure Schoonheid' is naar mijn inzien verbonden met 'liefde' en met 'de essentie' van het universum. Wetenschap tracht dat universum over het algemeen op een materialistisch analytische wijze te achterhalen terwijl de kunsten door de vele millennia heen juist op een spirituele wijze het leven en deze wereld probeerden te onderzoeken en laten zien. Veel kunsten hebben getoond dat er meer is dan atomen en moleculen.
Met de wetenschap is het de afgelopen eeuw[en] aan het mislopen doordat zij de totaal misplaatste pretentie heeft 'het weten' te bezitten, waardoor het een alles bepalende dominante rol heeft gekregen in onze materialistische maatschappij. Parallel, en mede door die attitude van de 'weten'schap, is het met de kunsten de andere kant op gegaan: kunst is grotendeels verworden tot 'vermaak', illustratie en, zoals Robert het mooi verwoordt: 'een activiteit waarmee 'kunst-consumenten' hun culturele identiteit kunnen belijden'.
Naar mijn idee, ik ben zelf kunstenaar, ontwerper, hebben de kunstenaars zich in de afgelopen periode, na de jaren van actie tomaat, geleidelijk laten inpalmen door juist die analytisch materialistische maatschappij.
Robert heeft het over de meegaande managers van culturele instellingen: dat is precies waar de schoen wringt, geloof ik: de managers, cultuurambtenaren, hebben veelal economische- en hun eigen status en carrière-ambities op de eerste plaats staan en zij hebben het discours en de 'verantwoordelijkheid' voor de kunsten geconfisqueerd en de ontwikkelruimte bepaald. De kunstenaars hebben het laten gebeuren met de 'voorgehouden worst' dat de kunsten hun 'verdiende plek' in de maatschappij op die manier zouden krijgen. Mogelijk vanuit een soort minderwaardigheidscomplex en in de hoop voortaan 'bij de maatschappij te horen' als ze zich zouden inpassen in de context die de overheid voor hen schiep. De overheid en 'het [grote] geld' hebben de kunsten niet serieus genomen maar 'beslag gelegd' op de kunsten. Kunstenaars zijn 'van de wereld' geworden in plaats van binnen hun eigen meditatieve scheppende context te blijven. Net als monniken, yogi meen ik dat zij hun eigen ruimte nodig hebben om die verbinding met het spirituele vast te kunnen houden.
Veel geld van wat de overheid heeft gestopt in 'de kunsten' is niet werkelijk gegaan naar de scheppers van kunst maar naar een groot ambtelijk apparaat van managers, regelaars en commissies rondom de scheppende mensen. Ik zou graag eens weten hoeveel geld er werkelijk naar het inkomen en de creatieve ruimte van kunstenaars ging in de afgelopen decennia en hoeveel geld naar de infrastructuur. Een infrastructuur die bestaat uit die managers plus pretentieuze nieuwe musea en concertzalen en bibliotheken met bijbehorend personeel waarvan ik me afvraag in hoeverre dat heeft bijgedragen aan de 'creatievrijheid' en het inkomen van de schepende mensen. Het gaat altijd maar weer over materiële condities scheppen terwijl het mijns inziens gaat om 'spirituele ruimte' scheppen.
Grappig artikel. Maar wat een klaagzang. Kunst ligt op straat, je moet je moet het willen vinden, dat is alles.
Misschien gesprek met Marian Donner over ,'Stinken' terugkijken ? 🙂👍